De jaren
1600-1800
Het werk en
inkomen.
jaar
plaats
beroep
dagloon in
stuivers
jaarloon gld.
1603
ongeschoolde
13
1604
leidekker
14
1605
Vlaardingen
dagloner ongeschoold
8-13
200-250
1605 Vlaardingen
rijke kooplieden
1500-3000
1609 Amsterdam
droogscheerder
14
1612
Haarlem
bleker
12
1620
leidekker,
metselaar
20
1621
timmerman
winter16 zomer 20
1624
metselaar
winter12 zomer 18
1628
Amsterdam
droogscheerder
16
1631 Amsterdam
droogscheerder
18
1633 Amsterdam
lakenbereider
18
1640 Amsterdam
pottenbakker
17-18
1641
scheepstimmerman
20-24
1641 Zaanstreek
scheepstimmerman
zomer
26
1645
leidekker
winter 18 zomer
20
1646 Amsterdam
zeepzieder
30
1646
Amsterdam
metselaar
20
1646 Amsterdam
droogscheerder
20
1650
landarbeider
15-20
1870 Hille Kleinstra
koopman en gezagvoerder
Geschat
f.1200
In Vlaardingen was de prijs van een 12-pond roggebrood in
1620: 6½ stuiver en in 1635 kostte een kan bier een halve stuiver.
In
Amsterdam waren de lonen wat hoger dan elders. Voor een volwaardige
arbeidskracht was rond 1600 het dagloon ongeveer 14 stuivers en omstreeks 1650
ongeveer 20 stuivers.
De werkdag begon ‘s zomers om 4 of 5 uur tot 21 uur. ‘s
Winters begon de dag om 6 of 7 uur en duurde tot ongeveer 19 uur. De verdiensten
waren in de winter dus belangrijk lager.
Tot de arbeidersklasse te behoren
betekende dat beide echtelieden ‘ghedwongen zijn hun broodt met arbeyden te
winnen'.
Vrouwen verdienden, ook als zij hun vak verstonden, minder dan
mannen. Een ervaren Haarlemse bleekmeid verdiende in 1601 niet meer dan 8
stuivers per dag, het loon van een slecht betaalde ongeschoolde
arbeider.
Brood, en met name roggebrood was het voornaamste bestanddeel van
de voeding voor minder draagkrachtigen. Een echtpaar met twee kinderen
verbruikte volgens de zeer krappe standaardnorm drie broden per week waardoor de
uitgaven voor brood ongeveer schommelde tussen 17 en 28 stuiver per week. Met
een inkomen van 84 stuiver per week bleef de broodprijs onder de 44% norm [37
stuivers]. De werkelijke broodbehoefte lag veel hoger.
De Hollandse lonen
waren niet slecht te noemen naar maatstaven van die tijd. Daardoor stroomde
Holland vol met vreemdelingen die ook wat wilden verdienen. De gilden boden
bescherming tegen de concurrentie van buitenlanders. De Amsterdamse timmerman
mocht bij voorbeeld volgens de keur van 1623 altijd de plaats van een vreemde
knecht voor zich opeisen als hij zonder werk was.
Land kwam steeds meer in
handen van stedelingen waarbij de boer pachter werd. Landbezit was een gewilde
investering om in te beleggen omdat de agrarische producten steeds in prij
bleven stijgen.
Zeelieden
De Oost-Indische Compagnie had in de eerste
helft van de 17e eeuw een gemiddelde personeelsbehoefte van 2000 tot 3000 man.
Samen met de oorlogsvloot was het aantal zeevarenden tussen 1630 en 1640
ongeveer 46000 man. Een zeeman had een grote kans om beschoten te worden door
Spaanse schepen of op een ontmoeting met Noordafrikaanse roofschepen. De schepen
waren klein met zeer minimale leefruimte zonder bescherming tegen kou of hitte.
Voedsel was uitsluitend geconserveerd met zout en bedierf snel. Het eten moest
gedeeld worden met ratten, wormen kakkerlakken en spinnen maar weggegooid worden
mocht er niets. Vooral Oost-Indiëvaarders met hun bemanning van 200 koppen en
meer hadden geen keus en dienden de wormstekige beschuiten en stinkende water
nog zorgvuldig te verdelen.
Vrouwen en meisjes.
Weinig is bekend over de 17e
eeuwse vrouw, het weinige is bijna uitsluitend bekend door verhalen van mannen.
Zelfs als in een proces-verbaal of notulenboek een vrouw het woord krijgt is het
een man die opschrijft wat zij op vragen van mannen antwoordt. De meeste
schrijvers uit die tijd verklaarden unaniem dat de Hollandse vrouw mooi was. Het
oog kreeg dus wat het wilde. Het optreden van de vrouw vond minder waardering.
Zij gedroeg zich ongemanierd en schoot in zedigheid tekort. Reeds in hun jeugd
lazen Hollandse meisjes hun oudere broer de les en scholden hen uit voor
lomperiken. Ouder geworden waren ze gewend de zaken naar hun hand te zetten.
Vrouwen hielden winkels, dreven zaken en maakten reizen tot aan Hamburg toe. De
kerkelijke notulenboeken leren dat handtastelijke vrouwen regelmatig
gesignaleerd werden.
De Hollandse vrouw werd vroeg volwassen gerekend. De
Oost-Indische Compagnie stuurde in 1623 ‘een goet ghetal jonge dochters' naar de
koloniën om het compagniesvolk aan vrouwen te helpen. Ze mochten niet ouder zijn
dan 25 en liefst van 15-16 of zelfs 12 jaar dan ouder. Blijkbaar begonnen de
jaren dat zij een voorwerp van begeerte en huwelijkskeuze werd al op jonge
leeftijd. Wie vrij kon kiezen moest al jong beginnen want jonge mensen kwamen
vroeg bij een baas en maakten lange werkdagen. Een van de meest geliefde
uitspattingen van meisjes en jonge vrouwen was het dansfeest. Alle steden en
dorpen hadden hun dansscholen en openbare danshuizen die een betekenis hadden
als huwelijksmarkt.
Huwelijk
De 17e eeuwers nemen het huwelijk
buitengewoon ernstig, het is een onherroepelijke keus. Reeds de verloving draagt
een bindend karakter en is niet eenzijdig herroepbaar. Wel moest er een bewijs
van verloving zijn bij voorbeeld schriftelijk of een willekeurig voorwerp als
onderpand. Wie het pand terug gaf deed afstand van zijn recht. De verloving moet
goed onderscheiden worden van de ondertrouw. Een verloving kan met wederzijds
goedvinden verbroken worden, een ondertrouw niet. Met de belofte gegeven bij
ondertrouw geldt het huwelijk als reeds begonnen. Ontbinding van ondertrouw was
een vorm van echtscheiding alleen te verkrijgen van de magistraat door middel
van een ‘scheytbrieff ende uytcoop'. Zelfs als de kerk uit eigener beweging de
huwelijksafkondigingen staakte, liet ze de huwelijksbelofte toch in haar
waarde.
Een eenmaal gesloten huwelijk werd zelden ontbonden. Daar tegenover
staat dat het samenwonen van man en vrouw niet altijd door een wettige
echtverbintenis was gelegaliseerd. In Holland mocht het bruidspaar kiezen tussen
de kerk of het stadhuis. De kerk stond open voor iedereen en van welk geloof dan
ook maar niemand hoefde van haar diensten gebruik te maken. Als het bruidspaar
de gang naar de kerk niet wilde maken stond het hun vrij het huwelijk te laten
registreren door de magistraat. Daarmee werd hun huwelijk wettig erkend.
Verloofde paren begonnen dikwijls de geslachtsgemeenschap vóór de
huwelijksbevestiging. Dat kwam vooral in Noord Holland voor. In verscheidene
steden werd bij de huwelijksaangifte deze ‘premature conversatie' met een boete
bestraft. Te arme bruidsparen bleven dan maar ongehuwd om de boete uit te
sparen. Helaas was ongehuwd samenwonen een strafbaar feit.
Feesten
Als de Hollanders in één ding Europese
vermaardheid genoten was dat niet hun religieuze zin maar hun lust tot bier en
wijn. Onmatigheid heet bij de Engelsen ‘drinken op de Nederlandse manier'. Geen
feest of begrafenis heette geslaagd te zijn als de bezoekers de volgende dag
niet zeer te lijden hadden ‘van de pijne in ‘t hooft ende groote alteratie des
lichaems, door het sterck drincken becomen. Men schaamde zich daar ook niet
voor. Water dronk men slechts als er gebrek was aan bier door een slecht
uitgevallen oogst. Het water was trouwens volgens Engelse bezoekers van slechte
kwaliteit. In Amsterdam waren omstreeks 1650 niet minder dan 518 tapperijen
zoals herbergen, taveernen, kelderen en huysen der byersteeckers. Nieuw, een
curiosum, was in deze periode de tabak. In 1623 voerden de Staten van
Holland een impost (belasting) op tabak in, een onfeilbaar teken dat het
verbruik een behoorlijke omvang moet hebben bereikt.
De herberg was de
plaats waar het landvolk zijn uitspanning en tijdverdrijf zocht. Men kon daar
drinken, roken, zingen, praten en niet in de laatste plaats de goklust
bevredigen. Er werd gekaart, gedobbeld en zelfs geschaakt om geld.
Zeer
gemakkelijk boden Hollanders elkaar de strijd aan en werden vetes uitgevochten
met het mes. Tijdens een kermis beleefden de chirurgijnen het hoogseizoen. Zo
kon een spelletje kaart, een toevallige botsing op straat, een spottende
begroeting dodelijke gevolgen hebben voor wie er bij betrokken raakte.
Opvoeding
Tot de opvoeding van kinderen behoorde niet
alleen ‘het genutten van spijs ende drank maar ook van kledinge, woninge,
havenis, gemak, tugt, onderwijsinge ende leeringe van enige konsten ofte
handwerken, naar yders staat ende gelegentheyt.' In het laatste ligt de keus.
Onderwijs en vakopleiding variëren naar staat en gelegenheid. De overheid zag
onderwijs niet alleen als het bijbrengen van enige kundigheden maar diende in de
eerste plaats om de jeugd ‘van alle lichtvaerdigheyt ende ongeschicktheyt te
doen afwenden ende onthouden'. Dat doel kon bereikt worden door school of door
het volgen van vakonderwijs. In kinderarbeid zag men dan ook niets
verwerpelijks. Behoefde hij voor zijn vak niet te kunnen rekenen of lezen en
schrijven dan was er geen enkele noodzaak naar school te gaan.
Meisjes
gingen vroeg de maatschappij in, maar veel jongens ook. Hun bazen werden dan hun
belangrijkste opvoeders. Redelijk welvarende ouders konden het zich veroorloven
een ‘leercontract' met de baas overeen te komen en enkele jaren leergeld te
betalen. De meeste ouders waren genoodzaakt de kinderen zo snel mogelijk mee te
laten verdienen. Het aantal armlastige weeskinderen was in de 17e eeuw in de
steden zeer hoog.
Kinderarbeid werd veroordeeld als ze geen enkele
opleidingselement inhield. Ouders die hun kind uit venten sturen zonder het te
laten leren zijn handen te gebruiken maakten zich schuldig aan uitbuiting.
Kinderarbeid op zichzelf was niet verkeerd, wel een soort werk dat de kinderen
niets leert en dat zij eenmaal zullen ontgroeien. De minimumleeftijd voor
dienstneming bij bijvoorbeeld een Delftse drapenier (lakenbereider) was tien
jaar.
Geld
Het gewest Holland van de 17e eeuw kende een
veelheid aan belastingen met een stelsel die billijker was dan in andere landen.
Ten eerste trof het niet eenzijdig de agrariër en ten tweede werden de
aanzienlijken niet bevoordeeld. De eerste aanzet tot een progressieve
belastingstelsel werd na 1606 gegeven met een heffing van schoorsteengeld. De
woningeigenaar betaalde ¾ deel en de huurder ¼deel. De verponding (belasting op
onroerend goed) uitgezonderd, werden de belastingen geheven in de vorm van
accijns op nagenoeg alle gebruiksgoederen zoals bier, zout, zeep, kaarsen, kolen
enz. De heffing geschiedde doorgaans bij de detailhandelaar die het weer
doorberekende in de prijzen. De inning van de belastingen werd districtsgewijs
verpacht aan de meestbiedende, gewoonlijk voor een periode van zes maanden. De
pachter moest zo nodig onderzoek doen in de woningen en kelders van de
belastingplichtige. Daarvoor was wel toestemming nodig van de schout of de
burgemeester. De huiszoekingen maakten belastingpacht niet tot een ongevaarlijk
bedrijf. Vaak kwam het tot verzet in woord en daad en konden pachters flinke
verwondingen oplopen.
De overheid was gewoon haar schuldeisers een
zogenaamde ordonnantie van betaling te verstrekken. Dat was een schriftelijke
opdracht aan een met name genoemde ontvanger, de begunstigde het ingevulde
bedrag te overhandigen. De ontvangers kregen doorgaans meer ordonnanties
aangeboden dan ze konden verzilveren. De volgorde van uitbetaling was dan ook
een zaak van smeergeld en relaties. Regelmatig duurde het 3 of 4 jaar voor de
schuldeiser zijn geld kreeg. De Admiraliteit van Rotterdam beval in 1629 de
matrozen die 52 maanden gage te goed hadden in de bijzondere aandacht van de
Staten aan. Zeven kapiteinsweduwen vroegen in 1646 vergoeding voor geleden
schade omdat zij door wanbetaling van de staat verplicht geweest waren tot
verkoop van hun ordonnanties voor een slechte prijs.
De wankele positie van
de loontrekkers, die overigens veel minder labiel was dan in de omringende
landen, werd nog verder bedreigd door de economische stagnatie na 1670. Het
verdwijnen van werkgelegenheid bracht in de 18e eeuw steeds meer arbeiders onder
de armoedegrens. Bij tijden vonden zij een uitlaatklep in oproeren.
Gezondheid
De medische wetenschap had de grote sprong
voorwaarts nog niet gemaakt maar naar de maatstaven van de tijd was ze nog lang
niet slecht. Het gros van de Hollanders kon niet van de redelijke kennis
profiteren, de lonen waren te laag om de dure doctoren in de medicijnen te
betalen. Veel steden hadden een stadsarts aangesteld die tegen een vast salaris,
betaald door het gemeentebestuur, de armen gratis medische zorg bood. Verder was
er, vooral in de dorpen ruimte voor medici van lagere rang en minder kunde zoals
de chirurgijn. Hun gaven liepen sterk uiteen, er waren er die alleen door de
natuur gevormd waren. Vestiging van chirurgijn ten plattelande was in de
praktijk vrij. Voor moeilijke gevallen werden vaak prijsafspraken gemaakt
waarbij de beloning afhing van het resultaat van de behandeling. Het gewone volk
zocht goedkopere hulp in de vorm van dominees, vroedvrouwen, kruidenvrouwen of
kwakzalvers. Verder was er de vaak geraadpleegde almanak en kalender voor
zelfhulp waarmee in de buurt wordt gekomen van magie. Wellicht vond men baat bij
een beetje haar van de haas, goed tegen ‘het graveel' (nier- of blaasstenen) of
damp van zoete melk geneest zwerende oren of wie op een stuk eikenhout knabbelt
krijgt bij het hardlopen geen stekende pijn in de zij.
Religie
Genezing tegen pest, de altijd aanwezige
ziekte, was er niet. Er bleef één remedie over; ieder had het recht weg te
vluchten bij een uitbraak. Grote epidemieën troffen in 1603-1605, 1625 en 1635
het land. Gods toorn was verwekt door de zonde van de mens en kon alleen
bestreden worden met nationale boetvaardigheid. Aangenomen werd alom dat god tot
de mens sprak door middel van voortekens zoals overstromingen en oorlogen. Zelfs
de Staten van Holland vonden het de moeite waard aan te tekenen dat in de nacht
van 3 februari 1598 bij Katwijk een walvis was aangespoeld.
Goede
katholieken, te weten de Spanjaarden, verbaasden zich over de grote
bijgelovigheid en de vele heidense gebruiken hier te lande. De gereformeerde
kerk was open voor iedereen in haar hoedanigheid van algemene begraafplaats voor
alle parochianen, ongeacht hun geloof. De gereformeerde kerk maakte van de
begrafenis een uiterst sobere plechtigheid zonder de oude rituelen als
klokluiden, kruisen oprichten, kaarsen aansteken, bloemenkransen vlechten enz.
Zelfs lijkpredikaties handhaafden zich tegen de verdrukking in. Vandaar ook, dat
ze wel doop- en trouwregisters door de consistories kon laten bijhouden maar het
registreren van de gestorvenen overliet aan ‘den graefmaeckeren ofte dengheenen
die last daervan hebben'. Met de doop en huwelijk lag het anders. De
Noord-Hollandse synode besloot in1572 dat om de kerk te ontlasten het huwelijk
onder ‘politische regiment' moest vallen. Het burgerlijk huwelijk ontstond in
die tijd maar de meeste mensen bleven het kerkelijk huwelijk verkiezen. De enige
voorwaarde die de gereformeerde kerk stelde was dat het echtpaar de doop moest
hebben ontvangen. Toetreding tot de gereformeerde gemeente was niet noodzakelijk
evenmin als een goed gedrag en reputatie. Iedere Nederlander van welke
levensovertuiging of gedrag dan ook moest in de gelegenheid zijn, zijn kind in
de gereformeerde kerk te laten dopen.
Vervoer
Tussen alle gebieden zoals provincies,
steden, dorpen, buitenplaatsen en buitens zoals de Veluwe en de Utrechtse
Heuvelrug bleven de verbindingen voorlopig primitief. Ook in de 17e eeuw was de
normale landweg onbestraat. Pas in de jaren na 1660 ontstonden de eerste
straatwegen, waaraan in de 18e eeuw rond Amsterdam en in Brabant enkele
tientallen kilometers werden toegevoegd. Omstreeks 1795 hadden de straatwegen
een gezamenlijke lengte van 200 kilometer. In de 19e eeuw was er 500 km. aan
straatwegen.
Men vindt verharde wegen tussen Haarlem en Amsterdam in
1762-1767, het overige naar Den Haag in 1806 en 1807, de Bezuidenhout in 1700 en
1748, tussen Den Haag en Delft, 1663, in 1694-1696, tussen Delft en Rotterdam in
1803 en 1807, tussen Rotterdam en Gouda in 1679 en 1680, tussen Brielle en
Hellevoet in 1805, tussen Utrecht en Amersfoort tot Apeldoorn in 1808 en 1809,
tussen Hoorn en Enkhuizen in de eerste helft der 17e eeuw, tussen Amsterdam en
Amstelveen in 1750 tot de Overtoom, door Amstelveen met keien in 1809
voortgezet, tussen Amsterdam en Ouderkerk omstreeks 1778, tussen ‘s Gravenhage
en Scheveningen in 1663, tussen ‘s Gravenhage en Loosduinen in 1684 en 1692.
Voorts de wegen van Breda naar Turnhout, en van Breda naar de Roskam, nog in de
Langstraat, van Raamsdonk naar Waalwijk van ‘s Hertogenbosch naar de Belgische
grenzen in 1741 en 1742.
Van meer betekenis bleven de waterwegen.
Eer
Scheldwoorden waren als belastering van iemands
eer en goede naam een ernstige zaak. ‘Dief' was een van de oneervolste
scheldwoorden. aanraking met justitie en gevangenis gold in hoge mate als
eerloos. Een meisje dat eenmaal in het spinhuis had gezeten kon daarna geen
nette dienst meer krijgen. Inbreuk op het bewijzen van de laatste eer werd in de
hoogste tot de laagste kringen als zeer ernstig ervaren. Aan begrafenissen werd
veel geld gespendeerd en wie het zich kon veroorloven liet zijn dierbare in de
kerk begraven en niet op het kerkhof. Een van de ernstigste oproeren was in
1696, de aansprekersoproer. De aanleiding was een voorstel om belasting op
begraven in te stellen en daarom was men bang dat veel meer armen zichtbaar
genoodzaakt waren pro deo, dus als bedelaar, begraven te worden. Iedereen
was verontwaardigd dat ze niet meer hun eigen ‘aansprekers' en dragers konden
kiezen, het recht op een eerlijke begrafenis stond op het spel. De oproer
groeide uit tot het ernstigste van de 17e eeuw.
Bij onenigheden werden
vrouwen in het algemeen uitgemaakt voor hoer, spinhuishoer, spinhuisvee,
gebrandmerkte hoer, pokkige hoer, teef, bliksembeest, straatvarken, dievegge,
beest en varken; mannen werden uitgemaakt voor schelm, oude schelm, bloedhond,
uitgebannen hond, pokkige hond, bootsgezeldief, rasphuisboef, fielt, wijvenbeul,
hoerenjager en bankroutier. Vaak werd verwezen naar aanraking met justitie,
verwijzing naar uitwerpselen en geslachtsziektes. Het bij deze beeldspraak
horend gebaar van minachting door vrouwen was het oplichten van de rokken en het
tonen en slaan op het blote achterwerk. Een mannengebaar was de mime maken van
het ‘bek opsnijden', de wang vanaf de mondhoek naar boven opensnijden.
Na
1800
In de 19e eeuw verkeerde het arbeiderskind reeds van zijn
geboorte af in ongunstige omstandigheden. Vooral wanneer de moeder op de fabriek
werkte werd het kind vanaf het prille begin niet gezoogd maar kreeg wat
boekweitmeel met boter en stroop er door. Voor het eerste levensjaar aten zij al
met de volwassenen aardappelen mee. Van de geborenen stierf voor het
eerste levensjaar, ook op het platteland. De voeding van de volwassen arbeider
was uiterst karig. Onder de voedingsmiddelen nam de aardappels de voornaamste,
en soms enige, plaats in. Ze werden met wat azijn en mosterd naar binnen gewerkt
in grote hoeveelheden, ook door jonge kinderen die daardoor opgezette harde
buiken en klieren kregen. Alleen op bijzondere dagen werden de aardappels met
wat vet of olie gesmeerd. Brood (roggebrood) werd door de hoge accijns in kleine
hoeveelheden gegeten. Vlees en vis was een luxe artikel die de meeste arbeiders
nooit op tafel kregen. In 1861 achtten de gedeputeerde staten van Friesland zich
gelukkig te kunnen wijzen op de vermeerderde invoer van smeer (vleesafval) ‘dat
zo geschikt was om het gemis aan vlees te vergoeden'. Als enige voedsel naast de
aardappel kwam dikwijls een goedkope meelpap in aanmerking.
De gewone drank
was koffie of een zwart vocht dat daar voor moest doorgaan. In steden waren de
waterputten in de volksbuurten erg verontreinigd. Bier was voor een
arbeidersgezin veel te duur. Jenever nam een belangrijke plaats in, het was
goedkoop en zeker niet schaars. Zelfs vrouwelijke arbeiders waren niet afkerig
van een stevige dronk. De eentonige en uitputtende arbeid, slechte
woonomstandigheden en het gebrek aan vooruitzichten dreef de arbeider naar de
kroeg. Zelfs verstrekten sommige patroons jenever aan hun werklieden.
In deze
eeuw waren er werkhuizen waar aan arbeiders onderdak werd verschaft in ruil voor
arbeid, er waren werkhuizen waar in ruil voor werk voeding werd gegeven, er
waren mengvormen en er waren de gewone ondernemingen waar gewoonlijk de leiding
van de ‘armenfabriek' een particulier was die uit de armenkas werd gesubsidieerd
en verder op eigen risico handelde. De armenbesturen leverden dus
arbeidskrachten aan de ondernemers. Bij voorbeeld werd in Fijenoord bij
Rotterdam in 1812 het ‘Pesthuis' geopend waar kinderen van 8 tot 14 jaar werden
opgenomen, afkomstig van de godshuizen en liefdadige instellingen die daarvoor
aan de directeur jaarlijks fl.50 betaalden. De kinderen moesten daar wol, katoen
of zijde fabriceren en verwerken met een werktijd van 12 uur per dag. De
inrichting verstrekte voeding en onderdak en betaalde 15 stuivers per week aan
loon.
Onder de loonarbeiders wordt een belangrijke plaats ingenomen door de
vreemdelingen zoals Belgen, Engelsen, Duitsers en Zwitsers. De weinige energie,
de slechte opleiding en slechte fysieke krachten van de Hollandse dagloners
maakten ondanks de aanhoudende depressie de betere buitenlandse werkers
aantrekkelijk.
Het levensonderhoud
De kosten van het levensonderhoud
lopen sterk uiteen. Een arbeider met 5 kinderen, werkzaam in een machinefabriek
in Amsterdam geeft in 1852 per week fl. 9,52 uit. Aan huur betaalt hij fl.0,90;
brood en beschuit fl.3,64; aardappelen fl.1,32 overige voedingsmiddelen fl.3,03
en fl.0,63 aan andere zaken. Een landarbeider in de provincie Utrecht met 5
kinderen geeft in 1852 per week fl.5,88 uit. Aan huur is hij fl.0,58 kwijt,
fl.1,44 aan brood en beschuit, fl.0,58 aan aardappelen, fl.1,67 aan overige
voedingsmiddelen en fl.1,61 aan andere zaken. Kleding en schoeisel moet betaald
worden door op de andere zaken te bezuinigen. Als de Hollander ziek wordt is de
kans op overleven minimaal. Armoede ligt voortdurend op de loer door ziekte,
invaliditeit, ouderdom of werkeloosheid. In de 19e eeuw heeft elke plaats een of
meer instellingen op het gebied van armenzorg. Hier is voor de rijken een
duidelijke taak weggelegd. Zij konden b.v. lootjes kopen en aan armen uitdelen
die daarmee op een bepaalde plaats en tijd turven konden krijgen. ‘s Winters
werd soep uitgedeeld, de Rumfordse soep waarin op wetenschappelijke wijze vele
hoofdbestanddelen van voedsel zijn bijeengebracht.
Ziekte
Omstreeks 1850 stierven in Amsterdam nog
gemiddeld 400 mensen per jaar aan tyfus. Malaria, ingewandsziektes en cholera
heersten overal. Nog in 1832-1833, 1848-1849 en in 1866-1867 heersten
cholera-epidemieën, tijdens de epidemie van 1848 stierven 20.000 mensen. Een
groot deel van de bevolking is arm, de voeding is eenzijdig en de hygiëne laat
te wensen over. Veel arme vrouwen verhuren zich als ‘min' waardoor hun eigen
kinderen verwaarloosd worden. Amsterdam kent het Binnengasthuis en het
Buitengasthuis, kleine, donkere en smerige ziekenhuizen. Binnenkomende zieken
waaronder veel bedelaars worden niet gewassen en worden samen met hun ongedierte
in een van de kribben gelegd. Wie arm is wordt op kosten van de stad begraven.
Wel moet 75 cent betaald worden aan de rijder van de lijkwagen die in het zwart
gekleed moet gaan. Na omstreeks 1830 mag niet meer in of naast de kerk begraven
worden wegens de stankoverlast in de kerk op warme zomerse
dagen.
Overgenomen uit:
‘Het kopergeld van de
gouden eeuw' door A. Th. van Deursen.
‘De Navorscher' van 1851 tot 1960
Historisch Jaarboek
Vlaardingen 2001
Nederlands verleden in vogelvlucht van 1500 tot 1813
[deel2]
De
arbeidende klasse in Nederland in de 19e eeuw door Prof. Dr. I. J. Brugmans
Panorama
van de 19e eeuw door Peter van Zonneveld